13:1 De Eeuwige zeide tot mij aldus: Ga heen, 
  koop u een linnen gordel en doe die om uw middel, maar laat hem niet in water 
  komen. 2  En ik kocht de gordel naar het woord van de Eeuwige en deed hem om 
  mijn middel. 3  Toen kwam het woord van de Eeuwige andermaal tot mij: 4  Neem 
  de gordel die gij gekocht hebt, die gij om uw middel draagt, en maak u op, ga 
  naar Perat en verberg hem daar in een rotsspleet. 5  Dus ging ik heen en 
  verborg hem in Perat, gelijk de Eeuwige mij geboden had. 6  Nu gebeurde het 
  vele dagen later, dat de Eeuwige tot mij zeide: Maak u op, ga naar Perat en 
  haal vandaar de gordel die Ik u geboden had daar te verbergen. 7  Toen ging ik 
  naar Perat en zag rond en haalde de gordel van de plaats waar ik hem verborgen 
  had, en zie, de gordel was bedorven, hij deugde nergens toe. 8  Toen kwam het 
  woord van de Eeuwige tot mij: 9  Zo zegt de Eeuwige: evenzo zal Ik verderven 
  de glorie van Juda en van Jeruzalem, die groot is. 10  Dit boze volk, dat 
  weigert naar mijn woorden te horen, dat in verstoktheid van hart wandelt, 
  zodat zij andere goden zijn nagelopen om die te dienen en zich daarvoor neder 
  te buigen, dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. 11  Want 
  zoals de gordel kleeft aan het middel van een man, zo had Ik het gehele huis 
  van Israël en het gehele huis van Juda aan Mij doen kleven, luidt het woord 
  van de Eeuwige, om Mij te zijn tot een volk, tot een roem, een lof en een 
  sieraad; maar zij hebben geen gehoor gegeven. 12 Spreek ook dit woord tot hen: 
  Zo zegt de Eeuwige, de G’d van Israël: Alle kruiken zullen met wijn gevuld 
  worden. Als zij tot u zeggen: Weten wij niet heel wel, dat alle kruiken met 
  wijn gevuld zullen worden? 13  zeg dan tot hen: Zo zegt de Eeuwige: Zie, Ik 
  vul alle inwoners van dit land, zowel de koningen, die op de troon van David 
  zitten, als de priesters, de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, met 
  dronkenschap, 14  en Ik zal hen tegen elkander aan stukken slaan, vaders en 
  zonen tezamen, luidt het woord van de Eeuwige; Ik zal geen deernis hebben, 
  noch sparen, noch Mij erbarmen, dat Ik hen niet zou verderven. 15  Hoort en 
  leent het oor, verheft u niet, want de Eeuwige spreekt. 16  Bewijst de Eeuwige 
  uw G’d, eer, voordat Hij het donker doet worden, voordat uw voeten zich stoten 
  aan de bergen in de schemering, en gij op licht hoopt, maar Hij dat tot diepe 
  duisternis maakt, in donkerheid verandert. 17  Maar indien gij er niet naar 
  horen wilt, zal mijn ziel in het verborgene moeten wenen om de trots en mijn 
  oog bitter schreien, ja van tranen vloeien, omdat de kudde van de Eeuwige is 
  weggevoerd. 18  Zeg tot de koning en tot de gebiedster: Zet u op de laagste 
  plaats, want uw sierlijke kroon is u van het hoofd gevallen. 19  De steden van 
  het Zuiden zijn gesloten en niemand doet open; ontvolkt is Juda geheel en al, 
  volkomen ontvolkt. 20  Sla uw ogen op en zie wie daar komen uit het Noorden; 
  waar is de kudde, u gegeven, uw prachtig kleinvee? 21  Wat zult gij zeggen, 
  als Hij over u tot een hoofd stelt hen, die gij aan u hadt gewend als 
  minnaars? Zullen u dan geen weeën aangrijpen gelijk een barende vrouw? 22 En 
  als gij bij uzelf zegt: Waarom treft mij dit! Om de grootte uwer 
  ongerechtigheid zijn uw slippen opgetild, uw hielen ontbloot. 23  Kan een 
  Ethiopiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken? Dan zoudt gij ook 
  in staat zijn goed te doen, gij, die gewend zijt kwaad te doen. 24  Ja, Ik zal 
  hen verstrooien als kaf, wegstuivend in de woestijnwind. 25  Dat is uw lot, 
  het deel door Mij u toegemeten, luidt het woord van de Eeuwige, daar gij Mij 
  hebt vergeten en op de leugen uw betrouwen gesteld. 26  Ja, Ik zelf zal uw 
  slippen omhoog tillen tot aan uw aangezicht, zodat uw schande wordt gezien: 
  27  uw echtbreuk en uw gehinnik, uw schandelijke ontucht. Op de heuvels in het 
  veld heb Ik uw gruwelen gezien; wee u, Jeruzalem, hoelang zal het nog duren 
  eer gij rein wordt? 14:1  Hetgeen als 
  woord van de Eeuwige tot Jeremia kwam met betrekking tot de grote droogte. 2  
  Juda treurt en zijn poorten zijn ineengezonken, zij liggen in rouw ter aarde; 
  het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog. 3  Hun aanzienlijken zenden hun 
  geringen om water: zij komen bij de bakken, zij vinden geen water, zij keren 
  terug met ledige kruiken; zij worden beschaamd en te schande en bedekken hun 
  hoofd. 4  Ter wille van de akker zijn zij terneergeslagen, omdat er geen regen 
  op de aarde is geweest; beschaamd zijn de akkerlieden, zij bedekken hun hoofd. 
  5  Want zelfs de hinde in het veld verlaat het jong dat zij wierp, omdat er 
  geen groen is; 6  en de wilde ezels staan op de kale heuvels te happen naar 
  lucht gelijk de jakhalzen, hun ogen smachten, omdat er geen kruid groeit. 7  
  Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, Eeuwige, doe het om uws naams 
  wil. Want vele zijn onze afdwalingen, tegen U hebben wij gezondigd. 8  Hope 
  Israels, zijn Helper in tijd van nood, waarom zoudt Gij zijn als een 
  vreemdeling in het land, als een reiziger die slechts zijn intrek neemt om te 
  overnachten? 9  Waarom zoudt Gij zijn als een verbijsterd man, als een 
  strijder die niet kan helpen? Gij zijt toch in ons midden, Eeuwige, uw naam is 
  over ons uitgeroepen, laat ons niet aan ons lot over! 10 Zo zegt de Eeuwige 
  van dit volk: Zij hebben zo gaarne willen omzwerven, zij hebben hun voeten 
  niet gespaard. Daarom heeft de Eeuwige geen behagen in hen, nu zal Hij hun 
  ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. 11  En de Eeuwige zeide tot 
  mij: Bid niet voor dit volk ten goede; 12 al vasten zij, Ik hoor niet naar hun 
  geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen 
  behagen, maar door het zwaard, de honger en de pest maak Ik een einde aan hen. 
  13  Toen zeide ik: Ach, Adonai de Eeuwige: zie, de profeten zeggen tot hen: 
  Gij zult geen zwaard zien en geen honger zal u treffen, maar een ongestoorde 
  vrede zal Ik u geven te dezer plaatse. 14  Maar de Eeuwige zeide tot mij: 
  Leugenachtig profeteren de profeten in mijn naam, Ik heb hen niet gezonden, 
  hun geen opdracht gegeven, en niet tot hen gesproken; een leugengezicht, 
  ijdele waarzeggerij en bedriegerij van hun eigen hart profeteren zij u. 15  
  Daarom, zo zegt de Eeuwige van de profeten die in mijn naam profeteren, zonder 
  dat Ik hen gezonden heb, en die zeggen: Zwaard noch honger zal in dit land 
  zijn, door het zwaard en de honger zullen die profeten aan hun eind komen. 16  
  En het volk, waarvoor zij profeteren, zal op de straten van Jeruzalem ten 
  gevolge van de honger en het zwaard terneergeworpen liggen, zonder dat hen 
  iemand begraaft, zij, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters. Zo zal Ik hun 
  boosheid over hen uitgieten. 17 Spreek dus dit woord tot hen: Mijn ogen moeten 
  van tranen vloeien nacht en dag zonder tot rust te komen, want met een grote 
  breuk is de jonkvrouw, de dochter mijns volks, gebroken, met een zeer zware 
  slag. 18  Als ik uitga in het veld, ziedaar, de gevelden door het zwaard; als 
  ik kom in de stad, ziedaar, van honger verkwijnenden! Ja, zelfs profeet en 
  priester zwerven rond in het land en weten geen raad. 19  Hebt Gij Juda dan 
  geheel en al verworpen? Heeft uw ziel een afkeer van Sion? Waarom hebt Gij ons 
  geslagen, zodat er voor ons geen genezing is? Hoop op vrede, maar er is niets 
  goeds; op een tijd van genezing, maar zie, verschrikking ! 20  Wij kennen, 
  Eeuwige, onze goddeloosheid, de ongerechtigheid onzer vaderen, dat wij tegen U 
  gezondigd hebben. 21  Verwerp niet om uws naams wil, onteer niet uw heerlijke 
  troon! Gedenk; verbreek niet uw verbond met ons! 22  Zijn er onder de 
  nietigheden der volken, die het laten regenen? Of kan de hemel regenstromen 
  geven? Zijt Gij dat niet, Eeuwige, onze G’d? Zo zullen wij op U hopen, want 
  Gij doet dit alles.
   
  
  
  
  
   
  
   
  
  Eruit gelicht:
   
  
  -        
  De Eeuwige zeide tot mij aldus: 
  Ga heen, koop u een linnen gordel en doe die om uw middel, maar laat hem niet 
  in water komen (13:1). Een symbolische handeling om de verbondenheid van het 
  volk Israël en G’d voor te stellen.
  
   
  
  -        
  Zie, Ik vul alle inwoners van 
  dit land, zowel de koningen, die op de troon van David zitten, als de 
  priesters, de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, met 
  dronkenschap.(13:13) De tegenslagen en oordelen zullen zo erg zijn dat ze als 
  dronken verward zullen worden. 
  
   
  
  -        
  Bewijst de Eeuwige uw G’d, eer, 
  voordat Hij het donker doet worden, voordat uw voeten zich stoten aan de 
  bergen in de schemering, en gij op licht hoopt, maar Hij dat tot diepe 
  duisternis maakt, in donkerheid verandert (13:16). Nogmaals een oproep tot 
  bekering opdat de oordelen niet uitgevoerd zouden hoeven te worden
  
   
  
  -        
  Zeg tot de koning en tot de 
  gebiedster (13:18) Dat zijn koning Jehoiachin en zijn moeder. 2 Kon. 24:
  12 Toen ging Jojakin, de koning van 
  Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn 
  vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het 
  achtste jaar van zijn regering.
  
   
  
  -        
  Hetgeen als woord van de 
  Eeuwige tot Jeremia kwam met betrekking tot de grote droogte (14:1). Ziet op 
  de grote honger die er ten tijde van de belegering was. Zie 2 Kon. 25: 
  1 In het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van 
  de maand, rukte Nebukadnessar, de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger 
  tegen Jeruzalem op en sloeg het beleg erom, en zij bouwden er een 
  belegeringswal omheen. 2  Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van 
  koning Sedekia. 3  Op de negende van de vierde maand, toen de 
  hongersnood in de stad zwaar geworden was en er geen brood meer was voor het 
  volk des lands, 4  werd een bres in de stadsmuur geslagen; en al de 
  krijgslieden vluchtten des nachts door de poort tussen de beide muren 
  bij de koninklijke tuin (de Chaldeeen nu lagen rondom tegen de stad), en 
  sloegen de weg in naar de Vlakte.
  
   
  
  -        
  Waarom zoudt Gij zijn als een 
  verbijsterd man, als een strijder die niet kan helpen? Gij zijt toch in ons 
  midden, Eeuwige, uw naam is over ons uitgeroepen, laat ons niet aan ons lot 
  over! (14:9). Jeremia doet een beroep op G’ds woorden dat Hij Zijn Naam over 
  het volk heeft uitgesproken om herstel en genade te bewerkstelligen.
  
   
  
  -        
  Daarom, zo zegt de Eeuwige van 
  de profeten die in mijn naam profeteren, zonder dat Ik hen gezonden heb, en 
  die zeggen: Zwaard noch honger zal in dit land zijn, door het zwaard en de 
  honger zullen die profeten aan hun eind komen (14:15). Het volk is er zelf 
  verantwoordelijk voor dat zij naar valse profeten hebben geluisterd.  
  
  
   
  
  -        
  Verwerp niet om uws naams wil, 
  onteer niet uw heerlijke troon! Gedenk; verbreek niet uw verbond met ons! 
  (14:21). Jeremia doet een beroep op het eeuwige verbond wat G’d met Israël 
  heeft. Als Israël geheel vernietigt zou worden zou Gods Naam niet geheiligd 
  worden.
   
  
  
  