Jeremia 29-30

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Español
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

 

 

29:1 Dit is de inhoud van de brief die de profeet Jeremia uit Jeruzalem zond aan het overblijfsel van de oudsten der ballingen, aan de priesters, de profeten en het ganse volk dat Nebukadnessar uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap had weggevoerd, 2  nadat koning Jechonja, de gebiedster, de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden en de smeden Jeruzalem hadden verlaten, 3  door bemiddeling van Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Chilkia, die Sedekia, de koning van Juda, tot Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Babel zond: 4  Zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van Israel, tot al de ballingen die uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap zijn weggevoerd: 5  Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan; 6  neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters, neemt vrouwen voor uw zonen en geeft uw dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert daar en vermindert niet. 7 Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Eeuwige, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn. 8  Want zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van Israel: Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die gij laat dromen; 9  want zij profeteren u vals in mijn naam; Ik heb hen niet gezonden, luidt het woord van de Eeuwige. 10  Want zo zegt de Eeuwige: Neen, als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn, dan zal Ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen. 11  Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord van de Eeuwige, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven. 12  Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen; 13  dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. 14  Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord van de Eeuwige, en in uw lot een keer brengen; dan zal Ik u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord van de Eeuwige, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren. 15 Wanneer gij zegt: De Eeuwige heeft ons in Babel profeten verwekt, 16  neen, zo zegt de Eeuwige van de koning die op de troon van David gezeten is, en van het ganse volk dat in deze stad woont, uw broeders die niet met u in ballingschap gegaan zijn, 17  zo zegt de Eeuwige der heerscharen: Zie, Ik zend het zwaard, de honger en de pest onder hen en Ik maak hen als afschuwelijke vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn; 18  Ik achtervolg hen met het zwaard, de honger en de pest en Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, tot een aanfluiting en een smaad onder alle volken waarheen Ik hen verstoot, 19  omdat zij niet naar mijn woorden gehoord hebben, luidt het woord van de Eeuwige, waarmee Ik mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoord hebt, luidt het woord van de Eeuwige. 20  Hoort gij dan naar het woord van de Eeuwige, o alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel weggezonden heb! 21  Zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van Israel, van Achab, de zoon van Kolaja, en van Sidkiahu, de zoon van Maaseja, die in mijn naam vals profeteren: Zie, Ik geef hen in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, die hen voor uw ogen ter dood zal brengen, 22  zodat aan hen een vervloeking zal ontleend worden bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: De Eeuwige doe met u als met Sidkiahu en Achab, die de koning van Babel op het vuur geroosterd heeft! 23  Omdat zij een schandelijke dwaasheid in Israel hebben begaan, overspel hebben gepleegd met de vrouwen van hun naasten en in mijn naam een woord hebben gesproken, dat een leugen was, dat Ik hun niet had opgedragen. Ja, Ik weet het wel en ben er getuige van, luidt het woord van de Eeuwige. 24 En tot Semaja, de Nechelamiet, moet gij dit zeggen: 25  Zo zegt de Eeuwige der heerscharen, de God van Israel: Omdat gij in uw naam aan het gehele volk in Jeruzalem en de priester Sefanja, de zoon van Maaseja, en al de priesters een brief gezonden hebt van deze inhoud: 26  De Eeuwige heeft u tot priester aangesteld in de plaats van de priester Jojada, om opziener te zijn in het huis van de Eeuwige over een ieder die waanzinnig is en zich als profeet voordoet en om die in blok en halsijzer te zetten; 27  maar waarom zijt gij dan niet opgetreden tegen Jeremia uit Anatot, die zich bij u als profeet voordoet? 28  Hij heeft ons in Babel immers de boodschap gezonden: Het zal nog lang duren, bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan. 29  De priester Sefanja had namelijk deze brief aan de profeet Jeremia voorgelezen. 30  Het woord van de Eeuwige nu kwam tot Jeremia: 31  Zend deze boodschap aan al de ballingen: Zo zegt de Eeuwige van Semaja, de Nechelamiet: Omdat Semaja voor u geprofeteerd heeft, zonder dat Ik hem gezonden heb en u op een leugen heeft doen vertrouwen, 32  daarom zo zegt de Eeuwige: Zie Ik doe bezoeking aan Semaja, de Nechelamiet, en zijn nageslacht; van de zijnen zal niemand onder dit volk wonen en hij zal het heil niet zien, dat Ik mijn volk breng, luidt het woord van de Eeuwige, omdat hij afval van de Eeuwige gepredikt heeft. 30:1 Het woord, dat van de Eeuwige tot Jeremia kwam: 2  Zo zegt de Eeuwige, de God van Israel: Schrijf alle woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. 3  Want zie, de dagen komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik in het lot van mijn volk Israel en Juda een keer breng, zegt de Eeuwige, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten. 4  Dit nu zijn de woorden die de Eeuwige over Israel en Juda gesproken heeft. 5  Want zo zegt de Eeuwige: Angstgeschrei horen wij, schrik en geen heil. 6  Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? 7  Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden. 8  Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van de Eeuwige der heerscharen, dat Ik het juk van hun hals zal verbreken en hun banden zal verscheuren; vreemden zullen hen niet meer knechten, 9  maar zij zullen de Eeuwige, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal. 10 Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord van de Eeuwige, en wees niet verschrikt, Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. 11  Want Ik ben met u, luidt het woord van de Eeuwige, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan. 12  Want zo zegt de Eeuwige: Dodelijk is uw breuk, ongeneeslijk uw wond; 13  niemand is er, die het voor u opneemt; voor een gezwel zijn er nog geneesmiddelen, voor u is er geen genezing. 14  Al uw minnaars hebben u vergeten, zij vragen naar u niet. Want Ik heb u geslagen, zoals een vijand slaat, zoals een meedogenloze tuchtigt, om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn. 15  Wat schreeuwt gij om uw breuk, omdat uw pijn dodelijk is? Om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn, heb Ik u dit aangedaan. 16  Daarom zullen allen die u verslinden, verslonden worden, al uw vijanden tezamen in gevangenschap gaan, uw plunderaars ter plundering worden en zal Ik al uw berovers ten roof overgeven. 17  Want Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden genezen, luidt het woord van de Eeuwige, omdat men u, Sion, de verstotene noemt, degene naar wie niemand vraagt. 18 Zo zegt de Eeuwige: Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel herbouwd worden en de burcht op zijn rechte plaats tronen. 19  Dan zal het loflied uit hun midden opstijgen, vreugdegedruis; Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderen; Ik zal hen tot eer brengen en zij zullen niet veracht zijn. 20  Zijn zonen zullen zijn als eertijds, zijn vergadering zal bestendig voor Mij zijn en aan al zijn verdrukkers zal Ik bezoeking doen. 21  Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen, dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken? luidt het woord van de Eeuwige. 22  Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot een God zijn. 23  Zie, een stormwind van de Eeuwige, gramschap vaart uit, een alles meesleurende storm! Op het hoofd der goddelozen zal hij neerkomen. 24  De brandende toorn van de Eeuwige zal zich niet afwenden, totdat Hij de plannen van zijn hart volvoerd en verwerkelijkt heeft; in het laatst der dagen zult gij dat inzien.

 

 

Eruit gelicht:

 

-         Deze hoofdstukken vertellen over de ballingschap en terugkeer van het volk Israël. Ook wordt er aan de Messias gerefereerd. Het volk heeft de opdracht om, als ze ergens in ballingschap zijn in licht voor de plaats te zijn waar ze wonen.

 

-         Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan; neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters, neemt vrouwen voor uw zonen en geeft uw dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert daar en vermindert niet. Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Eeuwige, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn (29:5-7). Het volk Israël wordt aangemoedigd om ook in de diaspora met geloof vooruit te kijken en goede dingen te doen.

 

-         Want zo zegt de Eeuwige: Neen, als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn, dan zal Ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen. Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord van de Eeuwige, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven (29:10,11) Ondanks de oordelen vanwege ongehoorzaamheid blijven G’ds beloften aan Avraham staan.

 

-         Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen; dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord van de Eeuwige, en in uw lot een keer brengen; dan zal Ik u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord van de Eeuwige, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren. (29:12-14). Bekering terug naar G’d (in het onderhouden van de Thora) is het keerpunt in de situatie. Bij bekering zal G’d alle beloften in vervulling laten gaan en zal het volk in zijn geheel terugkeren.

 

-         Want zie, de dagen komen, luidt het woord van de Eeuwige, dat Ik in het lot van mijn volk Israel en Juda een keer breng, zegt de Eeuwige, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten. (30:3). Deze belofte, die tot op heden nog niet in vervulling is gegaan en zal zeker nog in vervulling gaan.

 

-         maar zij zullen de Eeuwige, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal (30:9). In de toekomst zal het volk Israël weer als natie de Eeuwige de G’d van Israël dienen door de Thora te onderhouden. In die tijd zal de tempel weer gebouwd worden en een nakomeling van David zal weer koning zijn. Hier wordt verwezen naar de Messias. 

 

-         Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord van de Eeuwige, en wees niet verschrikt, Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt (30:10). Het volk zal uit ballingschap terugkomen en in hun land wonen.

 

-         Want Ik ben met u, luidt het woord van de Eeuwige, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan (30:11). Ondanks het feit dat het volk Israël gestraft wordt omdat ze G’ds geboden (de Thora) niet meer onderhouden zal G’d hen nooit geheel vernietigen (zoals hun vervolgers worden vernietigd). G’d zal hen verlossen.

 

-         Zo zegt de Eeuwige: Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel herbouwd worden en de burcht op zijn rechte plaats tronen (30:18). Belofte van herbouw van het land Israël.

 

-         Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen, dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken? luidt het woord van de Eeuwige (30:21). Hier wordt verwezen naar de Messias. G’d zal maken dat hij tot Hem zal kunnen naderen om Hem te dienen als koning van het volk Israël.

 

-         Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot een God zijn (30:22). Hier wordt gesproken over de dagen van het Nieuwe Verbond (Zie Jer. 31 en Ezech. 36)

 

 

 

 

Start ] Omhoog ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021