Hayyei
Sarah
(Sarah’s leven),
Gen. 23:1-25:18, Haftara: I Koningen 1:1-31,
Gen.
23:1-25:18 1 En Sarah leefde honderd zevenentwintig jaar; dit
waren de jaren van Sarah’s leven. 2 En Sarah stierf te
Kiryat-Arba, dat is Hevron, in het land Kanaän, en Avraham ging
naar binnen om over Sarah te weeklagen en haar te bewenen. 3 Toen
stond Avraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de
Hethieten: 4 Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft
mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen
en begraven. 5 Toen antwoordden de Hethieten Avraham en zeiden
tot hem: 6 Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij
in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden;
niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te
begraven. 7 Daarna stond Avraham op, wierp zich neder voor het
volk des lands, de Hethieten , en sprak tot hen: 8 Indien het
naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave, luistert
dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar,
erop aan, 9 dat hij mij de spelonk van Machpela geve, welke hem
toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die
voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. 10 Efron nu
was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron
antwoordde Avraham ten aanhoren van de Hethieten , van allen die
de poort zijner stad ingingen: 11 Neen, mijn heer, luister naar
mij; het veld geef ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in
tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw
dode. 12 Toen wierp Avraham zich neder voor het volk des lands,
13 en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands:
Waarlijk, indien gij genegen zijt, luister dan naar mij: ik
geef de prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn
dode daar begrave. 14 En Efron antwoordde Avraham en zeide tot
hem: 15 Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van
vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u?
Begraaf toch uw dode. 16 Toen hoorde Avraham naar Efron, en
Avraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten
aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij
de koopman. 17 Zo ging het veld van Efron, dat in Machpela
tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het
geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom, 18 in
eigendom aan Avraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten,
van allen die de poort zijner stad ingingen. 19 Daarna heeft
Avraham zijn vrouw Sarah begraven in de spelonk van het veld van
Machpela, tegenover Mamre, dat is Hevron , in het land Kanaän. 20
Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Avraham
overgegaan tot een eigen grafstede.
24:1 Avraham nu was oud en hoogbejaard , en de Eeuwige had
Avraham in alles gezegend. 2 En Avraham zeide tot zijn knecht, de
oudste in zijn huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw
hand onder mijn heup, 3 opdat ik u doe zweren bij de Eeuwige, de
God des hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw
zult nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik
woon. 4 Maar gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap gaan
om een vrouw te nemen voor mijn zoon Yitschak. 5 Toen zeide de
knecht tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen
naar dit land; moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land,
vanwaar gij uitgetrokken zijt? 6 Maar Avraham zeide tot hem: Wacht
u ervoor mijn zoon daarheen terug te brengen. 7 De Eeuwige, de
God des hemels, die mij genomen heeft uit mijns vaders huis en uit
het land mijner maagschap, en die tot mij gesproken heeft, en mij
heeft gezworen: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven , Hij zal
zijn engel voor uw aangezicht zenden, en gij zult vandaar voor
mijn zoon een vrouw nemen. 8 Indien echter die vrouw u niet wil
volgen, zult gij van deze eed aan mij ontslagen zijn; alleen, gij
zult mijn zoon daarheen niet terugbrengen. 9 Toen legde de
knecht zijn hand onder de heup van zijn heer Avraham, en zwoer
hem, wat hij gevraagd had. 10 Hierop nam de knecht tien van de
kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden
van zijn heer bij zich ; hij maakte zich op en ging naar
Mesopotamie, naar de stad van Nachor. 11 En hij liet de kamelen
neerknielen buiten de stad bij een waterput, tegen de avond , de
tijd, dat de vrouwen uitgaan om te putten. 12 Toen zeide hij: de
Eeuwige, God van mijn heer Avraham, laat mij toch heden slagen en
bewijs genade aan mijn heer Avraham. 13 Ik sta hier bij de
waterbron , en de dochters van de mannen der stad gaan uit om
water te putten. 14 Laat het nu zo zijn, dat het meisje, tot wie
ik zeg: Neig toch uw kruik, opdat ik drinke, en dat zegt: Drink ,
en ook uw kamelen zal ik drenken; dat Gij haar hebt bestemd voor
uw knecht Yitschak; dan zal ik daaraan weten, dat Gij genade
bewezen hebt aan mijn heer. 15 Hij was nog niet uitgesproken ,
of zie, Rebekka, die geboren was aan Betuel, de zoon van Milka, de
vrouw van Nachor, de broeder van Avraham, kwam naar buiten met
haar kruik op haar schouder. 16 En het meisje was zeer schoon
van uiterlijk, een maagd, met wie geen man gemeenschap had gehad.
Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik, en kwam naar
boven. 17 Toen liep de knecht haar tegemoet en zeide: Laat mij
toch een weinig water drinken uit uw kruik. 18 Daarop zeide zij:
Drink, mijn heer, en zij liet haar kruik snel op haar hand
neerglijden, en gaf hem te drinken. 19 Toen zij hem genoeg had
laten drinken, zeide zij: Ik zal ook voor uw kamelen putten ,
totdat zij genoeg gedronken hebben. 20 Daarop goot zij snel haar
kruik leeg in de drinkbak, liep andermaal naar de put om te
scheppen en putte voor al zijn kamelen. 21 En de man sloeg haar
zwijgend gade om te weten, of de Eeuwige zijn weg voorspoedig
gemaakt had of niet. 22 Toen de kamelen genoeg gedronken hadden,
nam de man een gouden ring van een halve sikkel in gewicht, en
twee armbanden van tien halve sikkelen goud in gewicht, 23 en
hij zeide: Wiens dochter zijt gij ? Vertel het mij toch. Is er in
uws vaders huis voor ons plaats om te overnachten ? 24 Daarop
zeide zij tot hem: Ik ben de dochter van Betuel, de zoon van Milka,
die zij Nachor gebaard heeft. 25 Verder zeide zij tot hem: Er is
bij ons zowel stro als voeder in overvloed, ook plaats om te
overnachten. 26 Toen boog de man zijn knieën en wierp zich neder
voor de Eeuwige, 27 en zeide: Geprezen zij de Eeuwige, de God
van mijn heer Avraham, die zijn goedertierenheid en trouw niet
onttrokken heeft aan mijn heer; wat mij aangaat, de Eeuwige heeft
mij geleid op de weg naar het huis der broeders van mijn heer. 28
En het meisje snelde heen en verhaalde het gebeurde aan haar
moeders huis. 29 Rebekka nu had een broeder, die Lavan heette .
En Lavan snelde naar de man, naar buiten, bij de bron. 30 Zodra
hij namelijk de (neus)ring gezien had en de armbanden aan de
handen van zijn zuster, en zodra hij de woorden van zijn zuster
Rebekka gehoord had: Zo heeft die man tot mij gesproken, ging hij
naar de man toe; en zie, deze stond bij de kamelen aan de bron.
31 En hij zeide: Kom, gij gezegende van de Eeuwige, waarom staat
gij buiten , terwijl ik reeds het huis gereed gemaakt heb en ook
de plaats voor de kamelen. 32 Toen kwam de man in huis. En men
ontzadelde de kamelen, gaf aan de kamelen stro en voeder en bracht
water om zijn voeten en de voeten der mannen die bij hem waren, te
wassen. 33 Maar toen hem te eten werd voorgezet , zeide hij: Ik
zal niet eten, voordat ik mijn woord gesproken heb . En hij zeide:
Spreek. 34 Daarop zeide hij: Ik ben de knecht van Avraham. 35
de Eeuwige heeft mijn heer zeer gezegend , zodat hij rijk geworden
is; Hij heeft hem gegeven kleinvee en runderen, zilver en goud,
slaven en slavinnen kamelen en ezels . 36 En Sarah, de vrouw van
mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud
geworden was, en hij heeft hem gegeven alles wat hij bezit. 37
Nu heeft mijn heer mij doen zweren: Gij zult voor mijn zoon geen
vrouw nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik
woon, 38 maar gij zult naar mijns vaders huis gaan en naar mijn
geslacht, en daar een vrouw voor mijn zoon nemen. 39 En ik zeide
tot mijn heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen. 40 Maar
hij zeide tot mij: de Eeuwige, voor wiens aangezicht ik gewandeld
heb, zal zijn engel met u zenden, en zal uw weg voorspoedig maken,
zodat gij voor mijn zoon een vrouw zult nemen uit mijn geslacht en
uit mijns vaders huis. 41 Slechts dan zult gij ontslagen zijn
van de eed aan mij, wanneer gij komt tot mijn geslacht, en men
haar aan u niet wil geven; dan zult gij ontslagen zijn van de eed
aan mij. 42 Nu kwam ik heden bij de bron, en ik zeide: de
Eeuwige, God van mijn heer Avraham, wil toch de weg, waarop ik
ga, voorspoedig maken; 43 zie, ik sta bij de waterbron; laat het
nu zo zijn dat de maagd, die naar buiten komt om te putten en die,
als ik tot haar zeg: Geef mij toch een weinig water te drinken uit
uw kruik, (SV-) tot mij zal zeggen: 44 Drink zelf, en ook voor
uw kamelen zal ik putten, dat zij de vrouw zal zijn die de Eeuwige
voor de zoon van mijn heer bestemd heeft. 45 Ik had dit nog
nauwelijks bij mijzelf gezegd, of zie, Rebekka kwam naar buiten
met haar kruik op haar schouder , en zij daalde af naar de bron,
en putte . En ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken. 46
Toen liet zij snel haar kruik neerglijden en zij zeide: Drink, en
ook uw kamelen zal ik drenken. Toen dronk ik, en ook de kamelen
drenkte zij. 47 Daarop vroeg ik haar en zeide: Wiens dochter
zijt gij? En zij zeide: De dochter van Betuel, de zoon van Nachor,
die Milka hem gebaard heeft. Toen deed ik de ring aan haar neus,
en de armbanden aan haar handen. 48 Ik boog mijn knieen en wierp
mij neder voor de Eeuwige, en ik prees de Eeuwige, de God van mijn
heer Avraham, die mij op de rechte weg geleid had om de dochter
van de broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen. 49 En nu,
indien gij liefde en trouw wilt bewijzen aan mijn heer, laat het
mij weten; en zo niet, laat het mij ook weten , opdat ik mij naar
rechts of naar links wende. 50 Toen antwoordde Lavan, alsook
Betuel en zij zeiden: Dit is een bestiering van de Eeuwige; wij
kunnen niets tot u zeggen, ten kwade of ten goede. 51 Zie, daar
is Rebekka, neem haar en ga heen, opdat zij de vrouw worde van de
zoon van uw heer, zoals de Eeuwige gesproken heeft. 52 Toen de
knecht van Avraham hun woorden hoorde, wierp hij zich ter aarde
neder voor de Eeuwige. 53 En de knecht bracht zilveren en gouden
sieraden te voorschijn, en klederen , en gaf deze aan Rebekka; ook
gaf hij aan haar broeder en aan haar moeder kostbare geschenken.
54 Daarna aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren,
en zij overnachtten er. Toen zij des morgens opstonden, zeide
hij: Laat mij naar mijn heer gaan. 55 Doch haar broeder zeide,
alsook haar moeder : Laat het meisje een dag of tien bij ons
blijven, ga daarna heen. 56 Hij echter zeide tot hen: Houd mij
niet op, nu de Eeuwige mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat
mij vertrekken, opdat ik naar mijn heer ga. 57 Daarop zeiden
zij: Laten wij het meisje roepen en het haar zelf vragen. 58
Toen riepen zij Rebekka en zeiden tot haar: Wilt gij met deze man
meegaan ? En zij zeide: Ja. 59 Zij dan lieten hun zuster Rebekka
en haar voedster en de knecht van Avraham en zijn mannen gaan.
60 En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, moogt
gij tot duizenden van tienduizenden worden, en uw nageslacht
bezitte de poort van zijn haters. 61 Toen maakte Rebekka zich
met haar dienstmaagden gereed en zij reden op kamelen weg, en
volgden de man. De knecht nam Rebekka mede en ging heen. 62 En
Yitschak kwam uit de richting van de put Lachai-roi; hij woonde
namelijk in het Zuiderland. 63 Yitschak ging tegen het vallen
van de avond uit om te peinzen in het veld. Hij sloeg zijn ogen
op, en zag daar kamelen aankomen. 64 Toen Rebekka haar ogen
opsloeg en Yitschak zag, liet zij zich van de kameel glijden. 65
En zij zeide tot de knecht: Wie is die man daar, die ons tegemoet
komt in het veld? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Daarop nam
zij de sluier en bedekte zich. 66 En de knecht vertelde Yitschak
alles wat hij gedaan had. 67 Toen bracht Yitschak haar in de
tent van zijn moeder Sarah, en hij nam Rebekka, en zij werd hem
tot vrouw, en hij kreeg haar lief . Zo vond Yitschak troost na de
dood van zijn moeder. 25:1
En Avraham nam wederom een vrouw, Ketura geheten. 2 En zij
baarde hem Zimran, Joksan, Medan , Midjan, Jisbak en Suach. 3 En
Joksan verwekte Seba en Dedan. En de zonen van Dedan waren de
Assurieten de Letusieten en de Leumieten. 4 En de zonen van
Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaa. Deze allen waren
de zonen van Ketura. 5 Avraham nu gaf alles wat hij had aan
Yitschak, 6 maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Avraham
had, gaf Avraham geschenken, en hij zond hen, nog bij zijn leven,
weg van zijn zoon Yitschak, oostwaarts, naar het Oosterland. 7
Dit nu was het getal der jaren van Avraham’s leven, die hij
geleefd heeft: honderd vijfenzeventig jaar. 8 En Avraham gaf de
geest en stierf in hoge ouderdom, oud en van het leven verzadigd ,
en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. 9 En zijn zonen
Yitschak en Ismael begroeven hem in de spelonk van Makpela, in het
veld van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre
gelegen is, 10 het veld, dat Avraham van de Hethieten had
gekocht; daar werd Avraham begraven, evenals zijn vrouw Sarah. 11
Na de dood van Avraham zegende God zijn zoon Yitschak; en Yitschak
woonde bij de put Lachai-roi. 12 Dit nu zijn de nakomelingen van
Ismael, de zoon van Avraham, die Hagar, de Egyptische , de slavin
van Sarah, Avraham gebaard had. 13 Dit zijn dan de namen der
zonen van Ismael , genoemd naar hun afstamming: de eerstgeborene
van Ismael Nebajot, voorts Kedar, Adbeel , Mibsam, 14 Misma,
Duma, Massa, 15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema . 16 Dit
zijn dan de zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, naar hun
dorpen en hun tentenkampen, twaalf vorsten naar hun volksstammen.
17 En dit waren de jaren van Ismaels leven: honderd
zevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en werd
vergaderd tot zijn voorgeslacht. 18 En zij woonden van Chawila
tot Sur , dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur.
Zij hebben zich tegenover al hun broeders gevestigd.
I Koningen
1:1-31 1 Koning David nu was oud en hoogbejaard , en hoewel men
hem met dekens toedekte , werd hij niet warm. 2 Toen zeiden zijn
dienaren tot hem: Men zoeke voor mijn heer de koning een jonge
maagd , opdat zij de koning ten dienste sta en hem tot verzorgster
zij, en in uw schoot ligge, zodat mijn heer de koning warm wordt.
3 Men zocht dan een schoon meisje in het gehele gebied van Israël
en men vond Abisag, de Sunamitische, en bracht haar tot de
koning. 4 Het meisje was uitermate schoon; zij was de koning tot
verzorgster en bediende hem, maar de koning had geen gemeenschap
met haar. 5 Adonia nu, de zoon van Chaggit, was zo overmoedig te
denken: Ik zal koning worden; hij schafte zich wagens en ruiters
aan en vijftig mannen, die voor hem uit liepen. 6 Nu had zijn
vader hem zijn leven lang geen verwijt gemaakt: Waarom doet gij
zo? Ook was hij zeer welgevormd van gestalte en volgde in geboorte
op Absalom. 7 Hij dan hield besprekingen met Joab, de zoon van
Seruja, en met de priester Abjatar, en zij werden helpers en
volgelingen van Adonia. 8 Maar de priester Sadok, Benaja, de
zoon van Jojada, de profeet Natan, Simi, Rei en Davids helden
stonden niet aan de zijde van Adonia. 9 Daarop slachtte Adonia
schapen, runderen en gemest vee bij de steen Zochelet naast de
bron Rogel, en nodigde al zijn broeders, des konings zonen, en
alle mannen van Juda, des konings dienaren; 10 maar de profeet
Natan, Benaja, de helden en zijn broeder Salomo nodigde hij niet.
11 Toen zeide Natan tot Batseba, de moeder van Salomo: Hebt gij
niet gehoord , dat Adonia, de zoon van Chaggit, koning is
geworden, zonder dat onze heer David het weet? 12 Nu dan, laat
mij u toch een raad geven, opdat gij uw leven en dat van uw zoon
Salomo redt. 13 Ga heen, treed bij koning David binnen en zeg
tot hem: Hebt gij, mijn heer de koning, aan uw dienstmaagd niet
gezworen: Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning worden en
hij zal op mijn troon zitten? Waarom is dan Adonia koning
geworden? 14 Zie, terwijl gij dan nog met de koning in gesprek
zijt, zal ik na u binnenkomen en uw woorden aanvullen. 15 Dus
trad Batseba bij de koning de kamer binnen; de koning was zeer oud
en Abisag, de Sunamitische, bediende de koning. 16 Toen knielde
Batseba en boog zich voor de koning neer, waarop de koning zeide :
Wat hebt gij? 17 Daarop zeide zij tot hem: Mijn heer, gij hebt
bij de Eeuwige, uw God, uw dienstmaagd gezworen : Voorzeker,
Salomo, uw zoon, zal na mij koning worden, en hij zal op mijn
troon zitten. 18 Maar nu, zie, Adonia is koning geworden , en
zelfs thans weet gij, mijn heer de koning, het niet. 19 Hij
heeft runderen, gemest vee en schapen in menigte geslacht, en al
de zonen van de koning en de priester Abjatar en de legeroverste
Joab uitgenodigd, maar uw knecht Salomo heeft hij niet
uitgenodigd. 20 Op u echter, mijn heer de koning, op u zijn de
ogen van geheel Israël gericht, dat gij hun bekend zult maken wie
op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal. 21 Anders
zal het gebeuren, dat ik en mijn zoon Salomo als opstandelingen
zullen gelden , zodra mijn heer de koning bij zijn vaderen te
ruste gegaan is. 22 En zie, terwijl zij nog met de koning in
gesprek was, daar kwam de profeet Natan, 23 en men meldde de
koning: De profeet Natan is er. Toen Natan tot de koning gekomen
was, en zich voor de koning had neergebogen met het aangezicht ter
aarde, 24 zeide hij: Mijn heer de koning, gij hebt dus zelf
gezegd: Adonia zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon
zitten; 25 want hij is heden runderen, gemest vee en schapen in
menigte gaan slachten ; hij heeft al de zonen van de koning, de
legeroversten en de priester Abjatar uitgenodigd, en zie, zij zijn
bij hem aan het eten en drinken, en zij roepen: Leve koning
Adonia! 26 Maar mij, uw knecht, de priester Sadok, Benaja, de
zoon van Jojada, en uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd.
27 Indien dit vanwege mijn heer de koning is geschied, dan hebt
gij uw knechten niet laten weten, wie op de troon van mijn heer de
koning na hem zitten zal. 28 Toen antwoordde koning David: Roept
mij Batseba. Zij trad binnen bij de koning en bleef voor de koning
staan. 29 Toen zwoer de koning en zeide: Zo waar de Eeuwige
leeft, die mij uit alle benauwdheid heeft verlost, 30 zeker,
zoals ik u bij de Eeuwige, de God van Israël gezworen heb: Salomo,
uw zoon, zal na mij koning zijn en hij zal in mijn plaats op mijn
troon zitten, zo zal ik heden doen. 31 Toen knielde Batseba met
het aangezicht ter aarde, boog zich voor de koning neer en zeide:
Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid!