Nr5 - Hayyei Sarah

  UP-DATE'S -- Hier vindt U de recente wijzigingen, toevoegingen en actuele publicaties

 

 

 

 

 

Start
Omhoog
English
עברית
Español
Wie zijn wij?
Activiteiten
Shabbath in Susya
Thora
Tenach
Emuna
Mitswot
Het Joodse vragertje
Messias
Beth HaMikdash
Joods denken
Jodendom
Kabbalah
ISRAEL
Zionisme
Aliyah
Gebeden
Zmirot
Citaten
Links
Noachidisch
Lectuur

 

 

 

 

 

Thora-gedeelte Hayyei Sarah (Sarah's leven)

 

 

Hayyei Sarah (Sarah’s leven), Gen. 23:1-25:18, Haftara: I Koningen 1:1-31,

 

Gen. 23:1-25:18  1 En Sarah leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sarah’s leven.  2 En Sarah stierf te Kiryat-Arba, dat is Hevron, in het land Kanaän, en Avraham ging naar binnen om over Sarah te weeklagen en haar te bewenen.  3 Toen stond Avraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten:  4  Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u,  geeft mij een eigen grafstede bij u,  opdat ik mijn dode moge uitdragen en begraven.  5 Toen antwoordden de Hethieten Avraham en zeiden tot hem: 6  Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven.  7 Daarna stond Avraham op, wierp zich neder voor het volk des lands, de Hethieten , en sprak tot hen:  8 Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave,  luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan,  9  dat hij mij de spelonk van Machpela geve,  welke hem toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u.  10  Efron nu was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Avraham ten aanhoren van de Hethieten , van allen die de poort zijner stad ingingen:  11 Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw dode.  12 Toen wierp Avraham zich neder voor het volk des lands,  13  en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij genegen zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave.  14 En Efron antwoordde Avraham en zeide tot hem:  15  Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode.  16 Toen hoorde Avraham naar Efron, en Avraham woog aan Efron het geld af,  waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman.  17  Zo ging het veld van Efron, dat in Machpela tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom,  18  in eigendom aan Avraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen.  19  Daarna heeft Avraham zijn vrouw Sarah begraven in de spelonk van het veld van Machpela, tegenover Mamre, dat is Hevron , in het land Kanaän.  20  Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Avraham overgegaan tot een eigen grafstede.  24:1 Avraham nu was oud en hoogbejaard , en de Eeuwige had Avraham in alles gezegend. 2  En Avraham zeide tot zijn knecht, de oudste in zijn huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw hand onder mijn heup,  3  opdat ik u doe zweren bij de Eeuwige, de God des hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon.  4  Maar gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap gaan om een vrouw te nemen voor mijn zoon Yitschak.  5  Toen zeide de knecht tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land; moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land, vanwaar gij uitgetrokken zijt? 6 Maar Avraham zeide tot hem: Wacht u ervoor mijn zoon daarheen terug te brengen.  7  De Eeuwige, de God des hemels, die mij genomen heeft uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap, en die tot mij gesproken heeft, en mij heeft gezworen: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven , Hij zal zijn engel voor uw aangezicht zenden, en gij zult vandaar voor mijn zoon een vrouw nemen.  8  Indien echter die vrouw u niet wil volgen, zult gij van deze eed aan mij ontslagen zijn; alleen, gij zult mijn zoon daarheen niet terugbrengen.  9  Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van zijn heer Avraham, en zwoer hem, wat hij gevraagd had.  10 Hierop nam de knecht tien van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich ; hij maakte zich op en ging naar Mesopotamie, naar de stad van Nachor.  11  En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad bij een waterput, tegen de avond , de tijd, dat de vrouwen uitgaan om te putten.  12  Toen zeide hij: de Eeuwige, God van mijn heer Avraham, laat mij toch heden slagen en bewijs genade aan mijn heer Avraham.  13  Ik sta hier bij de waterbron , en de dochters van de mannen der stad gaan uit om water te putten.  14  Laat het nu zo zijn, dat het meisje, tot wie ik zeg: Neig toch uw kruik,  opdat ik drinke, en dat zegt: Drink , en ook uw kamelen zal ik drenken;  dat Gij haar hebt bestemd voor uw knecht Yitschak; dan zal ik daaraan weten, dat Gij genade bewezen hebt aan mijn heer.  15  Hij was nog niet uitgesproken , of zie, Rebekka, die geboren was aan Betuel, de zoon van Milka, de vrouw van Nachor, de broeder van Avraham, kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder.  16  En het meisje was zeer schoon van uiterlijk, een maagd, met wie geen man gemeenschap had gehad. Zij daalde af naar de bron,  vulde haar kruik, en kwam naar boven.  17  Toen liep de knecht haar tegemoet en zeide: Laat mij toch een weinig water drinken uit uw kruik.  18  Daarop zeide zij: Drink, mijn heer,  en zij liet haar kruik snel op haar hand neerglijden, en gaf hem te drinken.  19  Toen zij hem genoeg had laten drinken, zeide zij: Ik zal ook voor uw kamelen putten , totdat zij genoeg gedronken hebben.  20  Daarop goot zij snel haar kruik leeg in de drinkbak, liep andermaal naar de put om te scheppen en putte voor al zijn kamelen.  21  En de man sloeg haar zwijgend gade om te weten, of de Eeuwige zijn weg voorspoedig gemaakt had of niet.  22  Toen de kamelen genoeg gedronken hadden, nam de man een gouden ring van een halve sikkel in gewicht, en twee armbanden van tien halve sikkelen goud in gewicht,  23  en hij zeide: Wiens dochter zijt gij ? Vertel het mij toch. Is er in uws vaders huis voor ons plaats om te overnachten ?  24  Daarop zeide zij tot hem: Ik ben de dochter van Betuel, de zoon van Milka, die zij Nachor gebaard heeft.  25  Verder zeide zij tot hem: Er is bij ons zowel stro als voeder in overvloed, ook plaats om te overnachten.  26  Toen boog de man zijn knieën en wierp zich neder voor de Eeuwige,  27  en zeide: Geprezen zij de Eeuwige, de God van mijn heer Avraham, die zijn goedertierenheid en trouw niet onttrokken heeft aan mijn heer; wat mij aangaat, de Eeuwige heeft mij geleid op de weg naar het huis der broeders van mijn heer. 28 En het meisje snelde heen en verhaalde het gebeurde aan haar moeders huis.  29 Rebekka nu had een broeder, die Lavan heette . En Lavan snelde naar de man, naar buiten, bij de bron.  30 Zodra hij namelijk de (neus)ring gezien had en de armbanden aan de handen van zijn zuster, en zodra hij de woorden van zijn zuster Rebekka gehoord had: Zo heeft die man tot mij gesproken, ging hij naar de man toe; en zie, deze stond bij de kamelen aan de bron.  31 En hij zeide: Kom, gij gezegende van de Eeuwige, waarom staat gij buiten , terwijl ik reeds het huis gereed gemaakt heb en ook de plaats voor de kamelen.  32  Toen kwam de man in huis. En men ontzadelde de kamelen, gaf aan de kamelen stro en voeder en bracht water om zijn voeten en de voeten der mannen die bij hem waren, te wassen.  33  Maar toen hem te eten werd voorgezet , zeide hij: Ik zal niet eten, voordat ik mijn woord gesproken heb . En hij zeide: Spreek.  34  Daarop zeide hij: Ik ben de knecht van Avraham.  35  de Eeuwige heeft mijn heer zeer gezegend , zodat hij rijk geworden is; Hij heeft hem gegeven kleinvee en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen kamelen en ezels .  36  En Sarah, de vrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was, en hij heeft hem gegeven alles wat hij bezit.  37  Nu heeft mijn heer mij doen zweren:  Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik woon,  38  maar gij zult naar mijns vaders huis gaan en naar mijn geslacht, en daar een vrouw voor mijn zoon nemen.  39  En ik zeide tot mijn heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen.  40  Maar hij zeide tot mij: de Eeuwige, voor wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal zijn engel met u zenden, en zal uw weg voorspoedig maken, zodat gij voor mijn zoon een vrouw zult nemen uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.  41  Slechts dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij, wanneer gij komt tot mijn geslacht, en men haar aan u niet wil geven; dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij. 42  Nu kwam ik heden bij de bron, en ik zeide: de Eeuwige, God van mijn heer Avraham,  wil toch de weg, waarop ik ga, voorspoedig maken;  43  zie, ik sta bij de waterbron; laat het nu zo zijn dat de maagd, die naar buiten komt om te putten en die, als ik tot haar zeg: Geef mij toch een weinig water te drinken uit uw kruik, (SV-) tot mij zal zeggen:  44  Drink zelf, en ook voor uw kamelen zal ik putten, dat zij de vrouw zal zijn die de Eeuwige voor de zoon van mijn heer bestemd heeft.  45  Ik had dit nog nauwelijks bij mijzelf gezegd, of zie, Rebekka kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder , en zij daalde af naar de bron, en putte . En ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken.  46  Toen liet zij snel haar kruik neerglijden en zij zeide: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken. Toen dronk ik,  en ook de kamelen drenkte zij.   47  Daarop vroeg ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Betuel, de zoon van Nachor, die Milka hem gebaard heeft. Toen deed ik de ring aan haar neus, en de armbanden aan haar handen.  48  Ik boog mijn knieen en wierp mij neder voor de Eeuwige, en ik prees de Eeuwige, de God van mijn heer Avraham, die mij op de rechte weg geleid had om de dochter van de broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen.  49  En nu, indien gij liefde en trouw wilt bewijzen aan mijn heer, laat het mij weten; en zo niet, laat het mij ook weten , opdat ik mij naar rechts of naar links wende.  50  Toen antwoordde Lavan, alsook Betuel en zij zeiden: Dit is een bestiering van de Eeuwige; wij kunnen niets tot u zeggen, ten kwade of ten goede.  51  Zie, daar is Rebekka, neem haar en ga heen, opdat zij de vrouw worde van de zoon van uw heer, zoals de Eeuwige gesproken heeft.  52  Toen de knecht van Avraham hun woorden hoorde, wierp hij zich ter aarde neder voor de Eeuwige.  53  En de knecht bracht zilveren en gouden sieraden te voorschijn, en klederen , en gaf deze aan Rebekka; ook gaf hij aan haar broeder en aan haar moeder kostbare geschenken.  54 Daarna aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren, en zij overnachtten er. Toen zij des morgens opstonden,  zeide hij: Laat mij naar mijn heer gaan.  55  Doch haar broeder zeide, alsook haar moeder : Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven, ga daarna heen.  56  Hij echter zeide tot hen: Houd mij niet op, nu de Eeuwige mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn heer ga.  57  Daarop zeiden zij: Laten wij het meisje roepen en het haar zelf vragen.  58  Toen riepen zij Rebekka en zeiden tot haar: Wilt gij met deze man meegaan ? En zij zeide: Ja.  59  Zij dan lieten hun zuster Rebekka en haar voedster en de knecht van Avraham en zijn mannen gaan.  60  En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, moogt gij tot duizenden van tienduizenden worden, en uw nageslacht bezitte de poort van zijn haters.  61  Toen maakte Rebekka zich met haar dienstmaagden gereed en zij reden op kamelen weg, en volgden de man. De knecht nam Rebekka mede en ging heen.  62 En Yitschak kwam uit de richting van de put Lachai-roi; hij woonde namelijk in het Zuiderland.  63  Yitschak ging tegen het vallen van de avond uit om te peinzen in het veld.  Hij sloeg zijn ogen op, en zag daar kamelen aankomen.  64  Toen Rebekka haar ogen opsloeg en Yitschak zag, liet zij zich van de kameel glijden.  65  En zij zeide tot de knecht: Wie is die man daar, die ons tegemoet komt in het veld? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Daarop nam zij de sluier en bedekte zich.  66  En de knecht vertelde Yitschak alles wat hij gedaan had.  67  Toen bracht Yitschak haar in de tent van zijn moeder Sarah, en hij nam Rebekka, en zij werd hem tot vrouw, en hij kreeg haar lief . Zo vond Yitschak troost na de dood van zijn moeder.  25:1 En Avraham nam wederom een vrouw,  Ketura geheten.  2  En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan , Midjan, Jisbak en Suach.  3  En Joksan verwekte Seba en Dedan.  En de zonen van Dedan waren de Assurieten de Letusieten en de Leumieten.  4  En de zonen van Midjan waren Efa, Efer,  Chanok, Abida en Eldaa. Deze allen waren de zonen van Ketura.  5  Avraham nu gaf alles wat hij had aan Yitschak,  6  maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Avraham had, gaf Avraham geschenken, en hij zond hen, nog bij zijn leven, weg van zijn zoon Yitschak, oostwaarts, naar het Oosterland.  7  Dit nu was het getal der jaren van Avraham’s leven, die hij geleefd heeft: honderd vijfenzeventig jaar.  8  En Avraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom, oud en van het leven verzadigd , en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht.  9  En zijn zonen Yitschak en Ismael begroeven hem in de spelonk van Makpela, in het veld van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre gelegen is,  10  het veld, dat Avraham van de Hethieten had gekocht; daar werd Avraham begraven, evenals zijn vrouw Sarah.  11 Na de dood van Avraham zegende God zijn zoon Yitschak; en Yitschak woonde bij de put Lachai-roi.  12  Dit nu zijn de nakomelingen van Ismael, de zoon van Avraham, die Hagar, de Egyptische , de slavin van Sarah, Avraham gebaard had.  13  Dit zijn dan de namen der zonen van Ismael , genoemd naar hun afstamming: de eerstgeborene van Ismael Nebajot, voorts Kedar, Adbeel , Mibsam,  14  Misma, Duma, Massa,  15  Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema .  16  Dit zijn dan de zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, naar hun dorpen en hun tentenkampen, twaalf vorsten naar hun volksstammen.  17  En dit waren de jaren van Ismaels leven:  honderd zevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en werd vergaderd tot zijn voorgeslacht.  18  En zij woonden van Chawila tot Sur , dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Zij hebben zich tegenover al hun broeders gevestigd. 

 

I Koningen 1:1-31  1 Koning David nu was oud en hoogbejaard , en hoewel men hem met dekens toedekte , werd hij niet warm. 2  Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Men zoeke voor mijn heer de koning een jonge maagd , opdat zij de koning ten dienste sta en hem tot verzorgster zij, en in uw schoot ligge, zodat mijn heer de koning warm wordt.  3  Men zocht dan een schoon meisje in het gehele gebied van Israël en men vond Abisag, de Sunamitische, en bracht haar tot de koning.  4  Het meisje was uitermate schoon; zij was de koning tot verzorgster en bediende hem, maar de koning had geen gemeenschap met haar.  5 Adonia nu, de zoon van Chaggit, was zo overmoedig te denken: Ik zal koning worden; hij schafte zich wagens en ruiters aan en vijftig mannen, die voor hem uit liepen.  6  Nu had zijn vader hem zijn leven lang geen verwijt gemaakt: Waarom doet gij zo? Ook was hij zeer welgevormd van gestalte en volgde in geboorte op Absalom.   7  Hij dan hield besprekingen met Joab,  de zoon van Seruja, en met de priester Abjatar, en zij werden helpers en volgelingen van Adonia.  8  Maar de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, de profeet Natan, Simi, Rei en Davids helden stonden niet aan de zijde van Adonia.  9  Daarop slachtte Adonia schapen, runderen en gemest vee bij de steen Zochelet naast de bron Rogel, en nodigde al zijn broeders, des konings zonen, en alle mannen van Juda, des konings dienaren;  10  maar de profeet Natan, Benaja, de helden en zijn broeder Salomo nodigde hij niet. 11 Toen zeide Natan tot Batseba, de moeder van Salomo: Hebt gij niet gehoord , dat Adonia, de zoon van Chaggit,  koning is geworden, zonder dat onze heer David het weet?  12  Nu dan, laat mij u toch een raad geven, opdat gij uw leven en dat van uw zoon Salomo redt.  13  Ga heen, treed bij koning David binnen en zeg tot hem: Hebt gij, mijn heer de koning, aan uw dienstmaagd niet gezworen: Voorzeker, Salomo, uw zoon,  zal na mij koning worden en hij zal op mijn troon zitten? Waarom is dan Adonia koning geworden?  14  Zie, terwijl gij dan nog met de koning in gesprek zijt, zal ik na u binnenkomen en uw woorden aanvullen.  15  Dus trad Batseba bij de koning de kamer binnen; de koning was zeer oud en Abisag, de Sunamitische, bediende de koning.  16  Toen knielde Batseba en boog zich voor de koning neer, waarop de koning zeide : Wat hebt gij?  17  Daarop zeide zij tot hem: Mijn heer, gij hebt bij de Eeuwige, uw God, uw dienstmaagd gezworen : Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning worden, en hij zal op mijn troon zitten.  18  Maar nu, zie, Adonia is koning geworden , en zelfs thans weet gij, mijn heer de koning, het niet.  19  Hij heeft runderen, gemest vee en schapen in menigte geslacht, en al de zonen van de koning en de priester Abjatar en de legeroverste Joab uitgenodigd, maar uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd.  20  Op u echter, mijn heer de koning, op u zijn de ogen van geheel Israël gericht,  dat gij hun bekend zult maken wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal.  21  Anders zal het gebeuren, dat ik en mijn zoon Salomo als opstandelingen zullen gelden , zodra mijn heer de koning bij zijn vaderen te ruste gegaan is.  22  En zie, terwijl zij nog met de koning in gesprek was, daar kwam de profeet Natan,  23  en men meldde de koning: De profeet Natan is er. Toen Natan tot de koning gekomen was, en zich voor de koning had neergebogen met het aangezicht ter aarde,   24  zeide hij: Mijn heer de koning, gij hebt dus zelf gezegd: Adonia zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten;  25  want hij is heden runderen, gemest vee en schapen in menigte gaan slachten ; hij heeft al de zonen van de koning,  de legeroversten en de priester Abjatar uitgenodigd, en zie, zij zijn bij hem aan het eten en drinken, en zij roepen:  Leve koning Adonia!  26  Maar mij, uw knecht, de priester Sadok,  Benaja, de zoon van Jojada, en uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd.  27  Indien dit vanwege mijn heer de koning is geschied, dan hebt gij uw knechten niet laten weten, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal.  28  Toen antwoordde koning David: Roept mij Batseba. Zij trad binnen bij de koning en bleef voor de koning staan.   29  Toen zwoer de koning en zeide: Zo waar de Eeuwige leeft, die mij uit alle benauwdheid heeft verlost,  30  zeker, zoals ik u bij de Eeuwige, de God van Israël gezworen heb: Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn en hij zal in mijn plaats op mijn troon zitten, zo zal ik heden doen.  31  Toen knielde Batseba met het aangezicht ter aarde, boog zich voor de koning neer en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid! 

 

 

 

 

 

 

 

Links voor bestudering van het  Thoragedeelte:

 

 

 

Nederlands:

http://www.joodsleven.nl/

http://www.nik.nl (onder Over Jodendom, Parasje van de week)

http://bethhamidrash.org/online/parashat-hashavua/

 

Engels:

http://ravkooktorah.org/

http://www.machonmeir.net/

http://www.torah.org/learning/torahportion.php3

http://www.chabad.org/parshah/default.asp

http://www.shemayisrael.co.il/parsha/eylevine/Archives.htm

http://israelvisit.co.il/top/previous.shtml

 

 

 

 

 

Start ] Omhoog ] Nr6 - Toledot ] [ Inhoud ]

Voor vragen of opmerkingen over deze website verzenden aan
webmaster@shalom-center.org
Laatst bijgewerkt: 29 november 2021