Rosh HaShanna,
Thoragedeelte: Gen. 21:1-34, Gen. 22:1-24, Num. 29:1-6, 1 Sam.1:1-2:10
Gen 21:1 de Eeuwige bezocht Sara,
zoals Hij gezegd had, en de Eeuwige deed aan Sara, zoals Hij gesproken had. 2
En Sara werd zwanger, en zij baarde Avraham een zoon in zijn ouderdom,
te bestemder tijd, waarvan God tot hem gesproken had. 3 En Avraham
noemde de zoon, die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, Isaäk. 4
En Avraham besneed zijn zoon Isaäk, toen hij acht dagen oud was, zoals
God hem geboden had. 5 Avraham nu was honderd jaar oud, toen hem zijn
zoon Isaak geboren werd. 6 En Sara zeide: God heeft gemaakt, dat ik
lach; ieder die het hoort, zal om mijnentwil lachen. 7 En zij zeide:
Wie had aan Avraham durven toezeggen: Sara zoogt kinderen? Want ik heb
een zoon gebaard in zijn ouderdom. 8 En het kind groeide op en werd
gespeend, en Avraham richtte een grote maaltijd aan op de dag dat Isaak
gespeend werd. 9 Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische,
die zij Avraham gebaard had, spotte, 10 en zij zeide tot Avraham: Jaag
die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet
erven met mijn zoon, met Isaäk. 11 Dit nu mishaagde Avraham zeer ter
wille van zijn zoon. 12 Maar God zeide tot Avraham: Laat dit niet kwaad
zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin; in alles wat Sara tot u
zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaäk zal men van uw
nageslacht spreken. 13 Maar ook de zoon der slavin zal Ik tot een volk
stellen, omdat hij uw nakomeling is. 14 De volgende morgen vroeg nam
Avraham brood en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende op
haar schouder, alsook het kind, en hij zond haar weg; daarop ging zij
heen en dwaalde door de woestijn van Berseba. 15 Toen het water uit de
zak op was, wierp zij het kind onder een der struiken, 16 en ging op
een afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik
kan het sterven van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een afstand
zat, verhief zij haar stem en weende. 17 En God hoorde de stem van de
jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar:
Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de
jongen gehoord, daar waar hij is. 18 Sta op, neem de jongen op, en houd
hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen. 19
Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput; zij ging de zak met
water vullen en liet de jongen drinken. 20 En God was met de jongen en
hij groeide op; hij ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter.
21 En hij woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder nam voor hem een
vrouw uit het land Egypte. 22 In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn
legeroverste Pikol, tot Avraham: God is met u in alles wat gij doet. 23
Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet bedrieglijk met mij
zult handelen, noch met mijn kroost, noch met mijn nageslacht; naar de
vriendschap, die ik u betoond heb, zult gij mij en het land waarin gij
als gast vertoeft, behandelen. 24 En Avraham zeide: Ik zweer het. 25
Maar Avraham maakte Abimelek een verwijt over een waterput, die de
knechten van Abimelek zich hadden toegeeigend. 26 Daarop zeide Abimelek:
Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet
meegedeeld, en ik heb het ook niet vernomen voor vandaag. 27 Toen nam
Avraham schapen en runderen en gaf ze aan Abimelek, en die beide sloten
een verbond. 28 Maar Avraham zette zeven lammeren van de schapen
afzonderlijk. 29 Toen zeide Abimelek tot Avraham: Wat betekenen die
zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt? 30 En hij zeide:
Voorzeker moet gij de zeven lammeren uit mijn hand aannemen, opdat het
mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb. 31 Daarom
noemt men die plaats Berseba, want die beiden hebben daar gezworen. 32
Toen zij te Berseba het verbond gesloten hadden, gingen Abimelek en zijn
legeroverste Pikol heen, en keerden naar het land der Filistijnen terug.
33 En Avraham plantte te Berseba een tamarisk, en riep daar de
naam van de Eeuwige, de eeuwige God, aan.
34 En Avraham vertoefde vele
dagen als vreemdeling in het land der Filistijnen.
Gen. 22:1 Hierna gebeurde het,
dat God Avraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Avraham, en deze
zeide: Hier ben ik. 2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die
gij liefhebt, Isaäk, en ga naar het land Moriah, en offer hem daar tot
een brandoffer op een der bergen die Ik u noemen zal. 3 Toen stond
Avraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn
knechten met zich, benevens zijn zoon Isaäk; hij kloofde hout voor het
brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem
genoemd had. 4 Toen Avraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij
die plaats in de verte. 5 En Avraham zeide tot zijn knechten: Blijft
gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan;
wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. 6 Toen nam
Avraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaäk en
nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. 7 Toen
sprak Isaäk tot zijn vader Avraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide:
Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar
waar is het lam ten brandoffer? 8 En Avraham zeide: God zal Zichzelf
voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden
tezamen. 9 Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen
waren, bouwde Avraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon
Isaäk en legde hem op het altaar boven op het hout. 10 Daarop strekte
Avraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. 11 Maar
de Engel van de Eeuwige riep tot hem van de hemel en zeide: Avraham, Avraham!
En hij zeide: Hier ben ik. 12 En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar
de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en
uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. 13 Toen sloeg Avraham zijn
ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in
het struikgewas. En Avraham ging en nam de ram en offerde hem ten
brandoffer in plaats van zijn zoon. 14 En Avraham noemde die plaats:
de Eeuwige zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg van
de Eeuwige zal erin voorzien worden. 15 Toen riep de Engel van de
Eeuwige ten
tweeden male van de hemel tot Avraham en zeide: 16 Ik zweer bij
Mijzelf, luidt het woord van de Eeuwige: omdat gij dit gedaan hebt, en uw
zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, 17 zal Ik u rijkelijk zegenen,
en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als
het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner
vijanden in bezit nemen. 18 En met uw nageslacht zullen alle volken der
aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. 19 Toen
keerde Avraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg
naar Berseba, en Avraham woonde te Berseva. 20 Hierna werd aan Avraham
bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard: 21
zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuel, de vader van Aram,
22 en Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuel. 23 En Betuel verwekte
Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van Avraham,
gebaard. 24 En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reuma, baarde zonen,
Tebach, Gacham, Tachas en Maaka.
Num.29:1 En in de zevende
maand, op de eerste dag der maand, zult gij een heilige samenkomst
hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten, het zal een
jubeldag voor u zijn. 2 Dan zult gij tot een brandoffer bereiden tot
een liefelijke reuk voor de Eeuwige; een jonge stier, een ram, zeven gave,
eenjarige schapen; 3 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel,
aangemaakt met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de ram
4 en een tiende bij elk van de zeven schapen; 5 en een geitebok als
zondoffer om over u verzoening te doen, 6 behalve het maandelijks
brandoffer en het bijbehorend spijsoffer, en het dagelijks brandoffer en
het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers naar het
desbetreffend voorschrift, tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor
de Eeuwige.
1 Sam 1:1 Er was een zeker man
uit Ramataim-sofim, uit het gebergte van Efraim, die Elkana heette, de
zoon van Jerocham, de zoon van Elihu, de zoon van Tochu, de zoon van
Suf, een Efratiet. 2 Deze had twee vrouwen: de ene heette Channa en de
andere Peninna; Peninna had kinderen, maar Channa had geen kinderen. 3
Hij nu ging van jaar tot jaar uit zijn stad om de Eeuwige der heerscharen te
Silo te aanbidden en Hem offers te brengen. Daar waren priesters van
de Eeuwige de beide zonen van Eli, Chofni en Pinechas. 4 Wanneer de dag
aanbrak, dat Elkana offerde, gaf hij aan zijn vrouw Peninna en aan al
haar zonen en dochters ieder een deel, 5 maar aan Channa gaf hij een
dubbel deel, want hij had Channa lief, hoewel de Eeuwige haar moederschoot
toegesloten had. 6 Haar mededingster echter tergde haar voortdurend om
haar tot drift te prikkelen, omdat de Eeuwige haar moederschoot toegesloten
had. 7 Jaar op jaar, zo dikwijls zij opging naar het huis van de
Eeuwige,
handelde hij zo en tergde zij haar; dan weende zij en at niet. 8 En
haar man Elkana zeide tot haar: Channa, waarom weent gij en waarom eet
gij niet? Waarom zijt gij zo verdrietig gestemd? Ben ik u niet meer
waard dan tien zonen? 9 Eens, nadat men te Silo gegeten en gedronken
had, stond Channa op (de priester Eli zat op een stoel bij de deurpost
van de tempel van de Eeuwige) 10 en bitter bedroefd bad zij tot de
Eeuwige en
weende zeer. 11 Toen deed zij een gelofte en zeide: de Eeuwige der
heerscharen, indien Gij werkelijk naar de ellende uwer dienstmaagd
omziet en mij gedenkt en uw dienstmaagd niet vergeet, maar aan uw
dienstmaagd een mannelijke nakomeling geeft, dan zal ik die voor zijn
gehele leven de Eeuwige geven en geen scheermes zal op zijn hoofd komen. 12
Toen zij lang bleef bidden voor het aangezicht van de Eeuwige, lette Eli op
haar mond; 13 en omdat Channa bij zichzelf sprak en slechts haar lippen
zich bewogen, maar haar stem niet te horen was, dacht Eli, dat zij
dronken was. 14 En Eli zeide tot haar: Hoelang zult gij u als een
beschonkene gedragen? Zorg, dat gij uw roes kwijtraakt. 15 Doch Channa
antwoordde: Neen, mijn heer, ik ben een diepbedroefde vrouw; wijn noch
bedwelmende drank heb ik gedronken, maar ik heb mijn hart uitgestort
voor het aangezicht van de Eeuwige. 16 Houd uw dienstmaagd niet voor een
nietswaardige; want door grote zorg en smart gekweld heb ik zo lang
gesproken. 17 En Eli antwoordde: Ga heen in vrede, en de God van Israël
zal u geven, wat gij van Hem gebeden hebt. 18 Daarop zeide zij: Uw
dienstmaagd moge uw gunst verwerven. Toen ging de vrouw haars weegs, zij
at weer en haar gelaat toonde geen droefheid meer. 19 De volgende morgen
stonden zij vroeg op en bogen zich neer voor het aangezicht van de
Eeuwige;
daarop keerden zij terug naar hun huis te Rama. Toen Elkana gemeenschap
had met zijn vrouw Channa, dacht de Eeuwige aan haar, 20 en omstreeks een
jaar later baarde Channa, zwanger geworden, een zoon. Zij noemde hem
Samuel, want zeide zij ik heb hem van de Eeuwige gebeden. 21 Die man,
Elkana, ging met zijn gehele gezin om het jaarlijkse slachtoffer en zijn
gelofteoffer aan de Eeuwige te brengen. 22 Channa ging echter niet, want zij
zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen en
zal hij verschijnen voor het aangezicht van de Eeuwige en daar voor altijd
blijven. 23 En haar man Elkana zeide tot haar: Doe wat goed is in uw
ogen; blijf, totdat gij hem gespeend hebt; de Eeuwige doe slechts zijn woord
gestand. De vrouw bleef dus en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende.
24 Nadat zij hem gespeend had, nam zij hem mee, met drie stieren, een
efa meel en een kruik wijn, en zij bracht hem, een kleine jongen nog, in
het huis van de Eeuwige te Silo. 25 Toen zij een stier geslacht hadden,
brachten zij de knaap tot Eli, 26 en zij zeide: Met uw verlof, mijn
heer, zo waar gij leeft, mijn heer, ik ben de vrouw, die hier bij u
stond om tot de Eeuwige te bidden; 27 om deze jongen heb ik gebeden, en
de Eeuwige
heeft mij gegeven, wat ik van Hem gebeden heb. 28 Daarom sta ik hem aan
de Eeuwige af; zolang hij leeft, zij hij aan de Eeuwige afgestaan. En hij boog zich
daar voor de Eeuwige neer. 2:1 Toen bad
Channa en zeide: Mijn hart juicht in de Eeuwige, mijn hoorn is verhoogd in
de Eeuwige. Wijd opent zich mijn mond tegen mijn vijanden, want ik verheug mij
in uw hulp. 2 Er is niemand heilig gelijk de Eeuwige, want niemand is er
buiten U, en er is geen rots gelijk onze God. 3 Spreekt toch niet
steeds zo hoogmoedig, geen verwaten taal kome uit uw mond. de Eeuwige immers
is een alwetend God en door Hem worden de daden getoetst. 4 De boog der
helden is verbroken, maar de wankelenden zijn met kracht omgord. 5 Wie
verzadigd waren, verhuren zich om brood, maar wie hongerig waren, mogen
rusten. Zelfs een onvruchtbare baart er zeven, maar wie rijk was aan
kinderen, verwelkt. 6 de Eeuwige doodt en doet herleven, Hij doet naar het
dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen. 7 de Eeuwige maakt arm en maakt rijk;
Hij vernedert, ook verhoogt Hij. 8 Hij heft de geringe op uit het stof,
Hij heft de arme omhoog uit het slijk, om hem te doen zitten bij edelen,
en een erezetel te doen verwerven. Want de grondvesten der aarde zijn
van de Eeuwige; Hij heeft daarop het aardrijk gesteld. 9 De voeten zijner
gunstgenoten behoedt Hij, maar de goddelozen komen om in duisternis,
want niet door kracht is een man sterk. 10 Wie met de Eeuwige twisten, worden
gebroken; over hen dondert Hij in de hemel. de Eeuwige richt de einden der
aarde; Hij geeft sterkte aan zijn koning en verhoogt de hoorn van zijn
gezalfde.